De vervolgingen: een pastorale brief van Mgr. Lefebvre 1964

Bron: District België - Nederland

Dit is de 25ste brief van de pastorale brieven, geschreven door Mgr. Lefebvre, september/oktober 1964

"Ze begonnen Hem aldus te beschuldigen: We hebben bevonden, dat deze man ons volk verleidt, …, en zich uitgeeft voor Christus, de Koning." (Lc.23.2)

"Hij ruit door zijn leer het volk op in heel Judea." (Lc.23.2)

Het is goed om in ons het geloof in onze roeping te doen herleven, op het moment dat onze Belgische confraters, die in de gebieden bezet door de Mulelisten gebleven zijn, te lijden hebben onder vervolgingen, ons herinnerend aan de pijnlijke nagedachtenis van onze in Kongolo vermoorde confraters. Terwijl onze confraters in Polen zonder ophouden een vervolging ondergaan, die men wetenschappelijk georganiseerd zou kunnen noemen, en terwijl in verschillende landen missionarissen het voorwerp zijn van pesterijen en bedreigingen met uitwijzing, is het goed de overtuiging te doen herleven dat door onze professie en des te meer door ons priesterschap, wij in alles gelijkaardig aan Onze Heer moeten zijn. "Want die Hij vooruit heeft gekend, heeft Hij ook voorbestemd, om gelijkvormig te worden aan het beeld van zijn Zoon, opdat Deze de Eerstgeborene onder vele broeders zou zijn."  (Rom.8,29).

Wij zijn op bijzondere wijze uitgekozen om zijn leerlingen en zijn apostelen te zijn. Hoe kunnen we er ons dan over verwonderen dat hij ons vraagt om het kruis te dragen dat Hij gedragen heeft en de kelk te drinken, die Hij gedronken heeft. Het is vanuit het oogpunt van het geloof duidelijk dat de beproevingen die onze confraters ondergaan en hebben ondergaan, geheel in de lijn liggen van de naleving van en de gelijkenis met Onze Heer. 

Onze confraters worden ervan beschuldigd de bevolking op te zetten tegen hun leiders en regeerders. Onze Heer is van hetzelfde beschuldigd: "We hebben bevonden, dat deze man ons volk verleidt."(Lc.23.2). Onze confraters worden ervan beschuldigd agenten van het buitenland te zijn. Onze Heer werd er ook van beschuldigd van een ander koninkrijk te zijn, in dienst van een vreemde zaak: "We hebben bevonden… dat deze man zich uitgeeft voor Christus, de Koning." (Lc.23.2). "We hebben geen koning dan Caesar." (Jn.19.15). Dit is het geval voor elke christen. Zijn doopsel maakt hem burger van het Koninkrijk Gods, burger van de roomse kerk, en het is als gevolg van dit lidmaatschap dat duizenden christenen martelaars geworden zijn. Velen zouden het er levend van af gebracht hebben, als zij akkoord waren geweest dit toebehoren, dit lidmaatschap, te verloochenen. Maar zij is hun veel dierbaarder dan hun behoren tot de aardse maatschappij, hoewel zij tot de beste zonen van het Vaderland behoren. Kan men twijfelen aan de liefde van Onze Heer voor zijn aardse vaderland, verpersoonlijkt in Jeruzalem, waarvan hij zo gehouden heeft! En toch is hij veroordeeld als revolutionair en buitenlander. 

Men zou de katholieken en de katholieke missionarissen tolereren als zij akkoord zouden zijn niet meer te behoren tot het andere koninkrijk. Als de katholieken schismatieke kerken oprichten, die enkel onderworpen zijn aan de lokale regeringen, dan zullen deze getolereerd en zelfs gesubsidieerd worden. Zij zullen de staten helpen om hun politieke doeleinden te bereiken.  

Dat is onze toestand als katholieke priester, als rooms-katholieke christen, die ons in alle niet-katholieke landen en soms zelfs in landen met een katholieke meerderheid tot buitenstaanders maakt. Want als wij zoals Onze Heer willen zijn, mag ons koninkrijk niet van deze wereld zijn en omdat Onze Heer Petrus als zijn Plaatsvervanger hier op aarde heeft aangesteld, zijn wij door ons doopsel kinderen van Christus en van zijn Plaatsvervanger, de Bisschop van Rome, een nieuwe reden om als buitenstaanders beschouwd te worden. 

Dit essentiële kenmerk van de christen, in alles gelijkend op Onze Heer, moet niet te onzen laste zijn. Integendeel, het is voor ons een teken van ons burgerschap van de hemel, van het werkelijke en enige vaderland dat echt de moeite waard is om deze naam te dragen op een constante en definitieve wijze. Maar dit betekent ook niet dat wij ons een houding van een overdreven en ongerechtvaardigde onafhankelijkheid kunnen permitteren ten opzichte van de legitieme overheden, welke zij ook zijn.  

Om deze gedachten, die tot doel hebben ons geloof te versterken tegenover de beproevingen en vervolgingen, te vervolledigen, moeten wij verduidelijken dat, hoewel blijkbaar de beproevingen dezelfde zijn voor alle buitenlanders van een land en men niet kan spreken over een bijzondere getuigenis van de kant van de missionarissen, men niet kan ontkennen dat de vervolgde missionaris het in feite is, omdat hij aanwezig is in het land en dat de enige reden voor zijn aanwezigheid wel degelijk zijn geloof in Onze Heer en in zijn Kerk is. Het is onmogelijk de missionaris te scheiden van zijn overtuigingen en zijn motieven van zijn missie. Men kan naar waarheid zeggen dat hij niet zou vervolgd zijn geweest, als hij niet dat geloof zou hebben gehad dat hem naar deze verre plaatsen zou gebracht hebben, om de goede reden dat hij zich dan niet in het land zou bevonden hebben, dat hem vervolgt, wat niet het geval is voor de andere buitenlanders. 

Als het zou gaan om legitieme vergeldingsacties van de kant van de regering wegens onrechtvaardige acties ten opzichte van haar, dan zou men niet meer kunnen spreken van een geloofsgetuigenis, hetwelk nooit verlangt om onrechtvaardige handelingen te stellen. Buiten deze gevallen, is het duidelijk dat de vervolgde, beledigde, onrechtvaardig, en alleen maar omdat hij een buitenlander is, gedode missionaris, het wel degelijk is omwille van zijn geloof, de echte en duidelijke reden hiervoor. 

De openlijke beschuldigingen tegenover Onze Heer waren wel degelijk politiek gericht: “Hij brengt het volk in verwarring door zijn prediking, hij zaait de revolutie en is een vijand van Caesar, omdat hij zich koning noemt, dus van een andere politieke overtuiging.” Hij moet dus verdwijnen. 

Tot besluit lijkt het mij zeker legitiem en conform aan de traditie van de Kerk, om aan al onze confraters, die onrechtvaardig vervolging lijden of zullen lijden in de missielanden, zelfs al is het enkel omdat zij buitenlander zijn, de titel van martelaar toe te kennen, de titel van getuigen van het geloof in Onze Heer, in de katholieke Kerk. 

En dat zou des te meer van toepassing zijn op onze confraters, afkomstig uit Afrika of uit andere gebieden, die zelf ook zouden vervolgd worden omdat zij lid zijn van een korps dat vreemd lijkt te zijn aan het land, omdat zij in de eerste plaats onderworpen zijn aan een geestelijk gezag dat vertegenwoordigd wordt door een vreemde, de Opvolger van Petrus, de Vertegenwoordiger van Onze Heer Jezus Christus. 

Dat is onze mooie en edele toestand van christen en katholiek, onze toestand van leerling en priester van Onze Heer. Het bloed van de missionaris kan enkel vloeien als getuige van zijn geloof en zijn toebehoren aan Christus, als diegene, die het laat vloeien, hiertoe niet ongerechtvaardigd geprovoceerd werd. 

“Gedachte van de maand” 

                                                                                          September-oktober 1964